Gelijk speelveld. Voor belastingen, maar ook voor pensioenen.

In het debat over de taxshift herleiden de vakbonden het acuut en voortdurend zeer van de hoge loonkosten simpelweg tot “laat de vermogenden de rekening betalen van een verlaging van de lasten op arbeid”. Case closed. Deze discussie is toch minder eenvoudig dan ze lijkt. Niet alleen komen naast bv. vastgoedheffingen en speculatietaksen, ook ecofiscaliteit en consumptiebelastingen in aanmerking voor een belastingverschuiving. Andere factoren spelen eveneens een rol, last but not least de grote verschillen in pensioenuitkeringen in de eerste pijler (wettelijke pensioenen) tussen ambtenaren, werknemers en zelfstandigen.

Wie een gelijk speelveld wenst in fiscale en sociale lasten ongeacht het type inkomen, dient hetzelfde principe van symmetrie toe te passen in de wettelijke pensioenvoorzieningen waar iedere burger toe bijdraagt, ongeacht voor welke beroepscategorie de uitkering bestemd is. Houden de verschillende pensioenregelingen geen schending in van het gelijkheidsbeginsel en het discriminatieverbod? Wie anomalieën wil wegwerken in de fiscaliteit, dient dat ook te doen in de pensioenen.

Het Grondwettelijk Hof hanteert de stelling dat de drie pensioenstelsels niet te vergelijken zijn wegens verschillen in doelstelling, financiering en toekenningsvoorwaarden. In 2012 stelde KU Leuven (Instituut voor Sociaal Recht) onderzoekster Valérie Flohimont in haar doctoraal proefschrift dat hierdoor de indruk ontstaat dat het gelijkheidsbeginsel een andere betekenis krijgt naargelang de financieel-economische bekommernissen van het moment of naargelang de persoon of de instelling die de kosten van de gelijkheid en specifiek van de gelijkschakeling, op zich zal moeten nemen. Het Grondwettelijk Hof blijkt meer geneigd te zijn om schendingen van het gelijkheidsbeginsel vast te stellen in sectoren waar de kosten niet ten laste van de staatskas komen. Tabula rasa maken van het verleden en een gemeenschappelijk pensioenstelsel ontwikkelen, lijkt in de huidige maatschappelijke context onmogelijk. Niettemin dient de overheid uit het immobilisme te treden en te streven naar meer harmonisering, te beginnen met meer duidelijkheid en transparantie. Voor de anekdote, het overheidspersoneel beschikt over een specifieke pensioenregeling die in hoofdzaak berust op een wet van 21 juli 1844.

Volgens cijfers uit 2013 van de Rijksdienst voor Pensioenen en de Pensioendienst voor de Overheidssector bedraagt het bruto maandelijks pensioen voor ambtenaren gemiddeld 2.349 euro, voor werknemers 1.177 euro en voor zelfstandigen 791 euro, telkens na een zuivere loopbaan van 45 jaar in die categorie. Hier is allesbehalve sprake van een level playing field voor de verschillende pensioentypes. Het bruto ambtenarenpensioen kan oplopen tot 6.280 euro per maand tegenover in de privésector 2.723 euro per maand voor gezinshoofden en 2.179 euro voor alleenstaanden.

Statutaire ambtenaren kunnen bovendien nog een aantal bijkomende voordelen genieten: vaste benoeming, gelijkgestelde periodes voor de opbouw van rustpensioenrechten zoals de studiejaren (diplomabonificatie) en loopbaanonderbreking (tijdsbonificatie), het gemiddeld loon over de laatste 10 jaar als refertewedde in plaats van het loon verdiend over de ganse loopbaan, geen inkomensplafonnering, toekenning van het individueel pensioenrecht ongeacht de gezinstoestand. Voorts is er de welvaartsaanpassing of perequatie: gepensioneerden uit de overheidssector ontvangen een pensioenuitkering waarvan de evolutie (naast de index) gekoppeld is aan de evolutie van de weddebarema’s van personeelsleden in actieve dienst. Om de openbare financiën te saneren, is de huidige regeringscoalitie begonnen met de geleidelijke hervorming of afschaffing van een aantal van deze regelingen, naast het op alle niveaus optrekken van de pensioenleeftijd.

Het Belgisch pensioenomslagstelsel is gefundeerd op de courante sociale zekerheidsinkomsten aangevuld met transfers uit de overheidsbegroting. Er is geen opbouw van pensioenvermogen, de actieve bevolking onderhoudt de gepensioneerden. De vergrijzingskost maakt dit systeem kwetsbaar. Ambtenarenpensioenen worden rechtstreeks uit de algemene middelen van de overheid betaald. Het is een interessante oefening te berekenen hoeveel een zelfstandige als reserve moet opzijzetten om het wettelijk basispensioen aan te vullen tot de gemiddelde pensioenuitkering van ambtenaren. Of zijn op pensioenleeftijd de vergrijzingsnoden van zelfstandigen en werknemers per definitie minder dan of ondergeschikt aan die van ambtenaren? Dat lijkt althans grotendeels de opvatting te zijn van de overheid.

De theorie van het hoger pensioen als uitgestelde wedde voor ambtenaren is al lang achterhaald door de feiten. Zo bedraagt volgens cijfers uit oktober 2014 het brutoloon voor arbeiders gemiddeld 2.338 euro per maand, voor bedienden is dat 2.939 euro en voor ambtenaren 3.415 euro. Dat strookt met cijfers van de Europese Commissie uit 2010 waaruit blijkt dat in de meeste Europese landen de doorsnee ambtenaar meer verdient dan de collega’s in de privésector, ook na correctie van de uurloonverschillen voor geslacht, leeftijd en studieniveau. Het valt in dat verband op dat de voorbije 15 jaar in België ruim meer jobs zijn gecreëerd in de overheidssector en vooral in de gesubsidieerde non-profitorganisaties, dan in de marktgevoelige privésector, waar de concurrentiekracht onder druk staat.

Het Internationaal Monetair Fonds heeft er in een verslag van 15 december 2014 op gewezen dat slechts een op de vier Belgen van alle leeftijden een baan in de privésector heeft. De beroepsbevolking omvat ongeveer 5,2 miljoen Belgen. Als we de 80.000 grenswerknemers, de 760.000 zelfstandigen en de 600.000 werklozen niet in aanmerking nemen, dan werken van de 3,75 miljoen actieve loontrekkenden ruim 2,3 miljoen werknemers in de privésector. Daarvan vallen er 122.000 onder het stelsel van de dienstencheques. De overheid stelt ongeveer 800.000 mensen tewerk en nog eens 650.000 zijn aan de slag in de gezondheidszorg en de maatschappelijke dienstverlening. Samengevat, bijna 2,2 miljoen Belgen worden door de overheid betaald of ruim 42% van de actieve bevolking.

Met als kanttekening dat heel wat zelfstandigen zoals artsen maar ook freelancers in andere sectoren, een inkomen genieten dat grotendeels van de overheid afkomstig is. We stippen ook aan dat autonome overheidsbedrijven als de NMBS, Infrabel en Belgocontrol niet worden opgenomen in de cijfers van de overheidssector, ook al zijn die bedrijven volledig van de overheid afhankelijk. Zie de commentaar van Rik Van Cauwelaert in De Tijd van 17 januari 2015 (column Paleis der Natie). Het overgewicht van de publieke sector verklaart de onevenredig grote druk (fiscale en sociale lasten) op de werknemers in de privésector en op de zelfstandigen. In 2014 beliep het overheidsbeslag (de totale uitgaven van de overheid in verhouding tot het bruto binnenlands product) 54,1%. De belasting op arbeid als percentage van de loonkosten bedroeg in 2013 volgens cijfers van de OESO 55,80% of het hoogste percentage van alle lidstaten.

De bekommernis om het behoud van de levensstandaard bij pensionering stijgt recht evenredig met de levensverwachting en de toenemende kosten van de gezondheidszorg. Dat geldt voor alle beroepscategorieën. Om hun wettelijk pensioen te overstijgen en minstens het verschil met de ambtenarenpensioenen te compenseren, doen werknemers in de privésector, bedrijfsleiders, zelfstandigen en vrije beroepen met eigen bijdragen een beroep op pensioenkapitalisatiestelsels uit de tweede pijler (aanvullende pensioenvoorzieningen type groepsverzekering, IPT en VAPZ) en derde pijler (fiscaal aangemoedigd langetermijnsparen via pensioenspaarfondsen of -verzekeringen c.q. via individuele levensverzekeringen).

De vierde pijler wordt over het algemeen stiefmoederlijk behandeld en ondergebracht bij vermogensopbouw (aura van rijkdom) eerder dan bij pensioenvorming (aura van voorzorg). Tot deze pijler behoort het vrij sparen en beleggen zonder fiscale stimulans. Hieronder vallen onder meer de tak 21 spaarverzekeringen en tak 23 beleggingsverzekeringen.

In een rapport van augustus 2014 pleitte de Hoge Raad van Financiën voor een uniforme belasting op de inkomsten en meerwaarde uit spaargelden als maatregel tot billijke herverdeling van vermogensopbrengsten en verlaging van de lasten  op arbeid. Een kwestie van rechtvaardigheid en neutraliteit in de personenbelasting. Medio februari 2015 zagen een aantal topfiscalisten (Axel Haelterman, Michel Maus, Bruno Peeters, Victor Dauginet, Luc Vanheeswijck) hierin een aanleiding om in de kranten de gunstige fiscaliteit op de opbrengsten uit spaar- en beleggingsverzekeringen op de korrel te nemen. Zonder enig gevolg overigens, het belastingregime van inkomsten en opbrengsten uit tak 21 en tak 23 levensverzekeringen is onveranderd gebleven en is bovendien niet als onderwerp  opgenomen in het regeerakkoord van de federale regering.

De fiscale experts wensten de facto een extra denkpiste te openen in het debat over de belastingverschuiving en de vermogenswinstbelasting. Met de inmiddels gebruikelijke miskenning van de levensverzekering als juridische verbintenis en zodoende de gelijkschakeling van tak 21 en tak 23 levensverzekeringen met de klassieke spaar- en beleggingsvormen zoals termijnrekeningen en beleggingsfondsen. Dat vooral de beleggingsverzekering tak 23 ook een efficiënt instrument van vermogensoverdracht en successieplanning kan zijn, komt daarbij niet aan bod. Dat bovendien de beleggingshorizon behoorlijk verschilt (korte en middellange termijn voor de klassieke vormen, lange termijn, 8 à 10 jaar minstens, voor tak 21 en tak 23) is al evenmin een hinderpaal in deze transversale benadering.

Tak 21 levensverzekeringen met een looptijd van meer dan acht jaar genieten een vrijstelling van roerende voorheffing op de interesten (actueel 25%). Het kapitaal bij leven of de afkoopwaarde kan door premiestortingen op verschillende tijdstippen tot stand zijn gekomen, maar dient effectief uitbetaald meer dan acht jaar na de oorspronkelijke aanvangsdatum van het contract (geen tussentijdse afkopen). Dezelfde vrijstelling geldt voor tak 21 polissen met een overlijdensdekking van minstens 130% van het totaal van de gestorte premies. Verzekeringnemer, verzekerd leven en begunstigde bij leven dienen dezelfde persoon te zijn. Tak 23 levensverzekeringen van hun kant zijn vrijgesteld van roerende voorheffing op de inkomsten begrepen in kapitalen en afkoopwaarden bij leven voor zover deze polissen bij hun inschrijving geen verbintenissen omvatten “die wat betreft hun duur en hun bedrag of hun rendementsvoet bepaald zijn.”

Sinds 1 januari 2006 betaalt de verzekeringnemer op dit type polissen een premietaks van intussen 2% op de intekenbedragen en bijstortingen. Toch houdt precies de belastingvrijstelling op de opbrengsten en meerwaarde de spaar- en beleggingsverzekeringen in de actieradius van het pensioensparen. Hiermee kunnen bedrijfsleiders en zelfstandigen de nodige reserves opbouwen (naast de tweede en de derde pijler) om op pensioenleeftijd inderdaad van een gelijk speelveld te kunnen spreken in relatie tot de pensioenuitkeringen van statutaire ambtenaren. Dat niet in aanmerking nemen, getuigt van kortzichtigheid.

Deze discussie is eigenlijk onderdeel van een breed maatschappelijk debat over economische groei en sociale welvaart, over migratie en integratie, over initiatief en beloning, over belastingen en solidariteit, over de rol van de overheid, over transparantie en verantwoordelijkheid. In zijn hoogdagen brak een voluntaristisch liberaal politicus een lans voor “het contract met de burger”. In de praktijk van de machtsuitoefening is dat een vodje papier gebleken.

Misschien moeten we teruggrijpen naar het concept van het sociaal contract, zoals geïnterpreteerd door de Amerikaanse politieke filosoof John Rawls in zijn Theory of Justice. Vertrekkend van een wit blad papier (“achter een sluier van onwetendheid”) onbevooroordeeld de principes van een rechtvaardige samenleving opstellen om ieders rechten en vrijheden te vrijwaren vanuit een standpunt van gelijkwaardigheid en gelijke kansen. Te academisch, te utopisch?

Laten onze beleidsmakers en bewindvoerders toch maar proberen de verschillende puzzelstukken in elkaar te schuiven tot een overzichtelijk geheel vooraleer verregaande beslissingen te nemen. Kant-en-klare oplossingen bedenken voor deelaspecten leidt veelal tot overlappingen en  tegenstrijdigheden, een gebrek aan transparantie en uitvoerbaarheid. Getuige het kluwen aan wetten en reglementen waarin de burger om wie het allemaal te doen is, al lang de weg niet meer vindt. In een aantal gevallen gaat het zelfs gewoon om mediagenieke steekvlamwetgeving met het doel pressiegroepen of potentiële kiezers te plezieren.

Wie een breed maatschappelijk draagvlak wil creëren, houdt voor maatregelen in fiscaliteit en pensioenvorming best rekening met correlatie (onderlinge afhankelijkheid), coherentie (samenhang) en consistentie (duurzaamheid). Het economisch zwaartepunt van onze actieve welvaartsstaat verschuift steeds verder van de maakindustrie naar kennisintensieve diensten en spitstechnologie, aangestuurd door innovatie, digitale communicatie en de inzet van (serial) entrepreneurs. We kunnen dan ook niet blijven werken met opvattingen die dateren uit de 19e eeuw.

20 mei 2015

Marc Peeters

Voorzitter FinPlan vzw

FinPlan vzw - Steenwagenstraat 48  - 1820 Melsbroek  - tel. + 32 2 242 99 97 -  info@finplanvzw.be

© FinPlan vzw - Alle rechten voorbehouden.

Dit document dient alleen ter informatie en is met de meeste zorg samengesteld. Er zal niettemin geen aansprakelijkheid worden aanvaard voor schade geleden door de lezer als gevolg van het gebruik van of het zich baseren op deze publicatie bij het nemen van beslissingen van financiële, juridische of fiscale aard. De in dit document vervatte informatie houdt geen enkele contractuele verbintenis in en is niet bedoeld als een commercieel aanbod of een advies van welke aard ook. Dit document zet de lezer niet aan tot de aankoop van, inschrijving op, toetreding tot, aanvaarding van, ondertekening van of opening van enig financieel product of enige financiële dienst.

DEEL DIT ARTIKEL